6. De paardendieven overtroefd
‘Vooruit, opzadelen!’ gebood Howe. Hij stormde met zijn kameraden de poort door, Pitt Holbers liep er achteraan. Ik volgde bedachtzaam en langzaam en bekeek hen intussen. Zij deelden de peones mee wat er ging gebeuren. Gewoonlijk zijn het Mexicanen uit de laagste standen; maar deze hier waren zeker Yankees, ervaren snuiters, niet jong meer, zeker al over de veertig. Terwijl zij nu met de ‘artiesten’ praatten, stonden zij er eerder bij als heren dan als knechten. Dat viel mij op. Zij schenen akkoord te gaan met de kwalijke grap waarvan ik het slachtoffer moest worden, want zij stemden in met de algemene vrolijkheid. Toen Howe zich met twee van hen verwijderde om naar de vliegenschimmels te gaan, riep de derde hun vrolijk achterna: ‘Wat jammer dat Sebulon en Hariman er niet zijn! Zouden zich doodlachen! In ieder geval Sebulon!’
Men kan zich voorstellen welke uitwerking deze beide namen op mij hadden! De beide Enters! Want dat alleen deze twee bedoeld konden zijn, stond voor mij vast. Ook de volgorde waarin de namen genoemd werden, klopte: Sebulon voorop. Hij paste veel beter bij deze mensen dan zijn broer Hariman en zou ook veel meer plezier hebben in deze streek. Maar ik had nu geen tijd deze gedachten ver uit te spinnen, want ik was aangekomen bij het zadeltuig en moest kiezen wat mij het beste beviel. Of ik het werkelijk zou gebruiken, was op dit moment niet van belang; ik had nu al bepaalde vermoedens, die weliswaar voorlopig nog nergens op steunden, maar later juist bleken te zijn.
Mijn keuze viel op een dameszadel en de vijf beste rijzadels. Van de rijzadels moest ik, als mijn vermoedens juist waren, er later een tegen een pakzadel ruilen. Deze kerels waren zo blind, dat ze de eenvoudigste dingen niet zagen. Daardoor viel het mij niet zwaar hen te overbluffen. Uit de twaalf zadels had ik de vijf beste uitgezocht. Dat moest toch opvallen. Maar zij merkten niets. Zij versleten mij blijkbaar nog steeds voor de oude gek die zij naar believen bij de neus konden nemen.
Welnu, ze moesten goed bedrogen uitkomen. Ik keek onverstoorbaar naar hun brutaal gedoe. Ik liet het me zelfs welgevallen dat een van de peones mij zijn grote Mexicaanse sporen bracht en aanbond. Holbers zadelde eerst de drie muildieren, daarna de vliegenschimmels. Die lieten het zich welgevallen, maar duldden daarna niet dat iemand hen van opzij naderde.
Ik moest te weten komen of dit alleen zo was voor wat betreft de linkerkant, de opstijgkant dus, of ook de rechter. Ik deed dus alsof ik hen ook van deze kant af wilde naderen, maar ze keerden zich steeds zo, dat ik steeds voor hen bleef. Ook van achteren lieten ze niemand naderen. Ze sloegen alle drie levensgevaarlijk met de hoeven. Ik wist nu genoeg. Het was met deze drie hengsten veel gemakkelijker om over de muur te komen dan met de muildieren, waarbij nog blijken moest of ze onder de man gereden konden worden of dat ze slechts geschikt waren als lastdier.
‘Vooruit, mr. Burton!’ beval Howe. ‘Het wordt tijd! Laat ons alleen nog naar de tuin terugkeren, opdat wij u kunnen zien en bewonderen als u aan komt suizen!’
Iedereen keek hoe ik opsteeg en rende daarna lachend naar de ‘tuin’. Maar de peones en Holbers bleven buiten. Hij bleef vlak bij hen in de buurt en liet mij door een hoofdbeweging weten dat ik op hem kon rekenen. Hij was net zo omzichtig en bedachtzaam als vroeger.
Ik gaf het muildier de sporen. Het zag ernaar uit of het uit eigen vrije beweging liep, eerst langzaam, toen iets sneller. Het liep rechtuit, naar links, naar rechts, schijnbaar naar believen. Het draaide zich om, maakte een bocht, keerde weer, sjokte verder en probeerde zelfs in draf over te gaan. Ik gleed heen en weer.
Ik schurkte. Ik verloor af en toe de teugels en ik raakte soms de stijgbeugels kwijt. Dat alles zag er uiterst gemoedelijk uit, maar was in werkelijkheid een scherp onderzoek waaraan ik het muildier onderwierp. Het deed geen stap zonder dat ik het wilde en al heel spoedig zag ik waar ik aan toe was: het prachtige dier had de beste Mexicaanse training genoten. Toen ik het heel voorzichtig tot de sprong aanzette, gehoorzaamde het zo precies en zo snel, dat ik amper tijd had door een tegendruk het bevel te herroepen. Zo naderden wij langzamerhand de tuinmuur, tot wij er nog maar vier of vijf pas van verwijderd waren. Aan de andere kant klonk een honend gelach. Ze waren ervan overtuigd dat het muildier maar zo’n beetje met mij uit wandelen was gegaan.
‘En nu erover, mr. Burton! Erover!’ riep Howe naar mij.
‘Het blijft dus bij onze afspraak?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk!’
‘Neem het me dan ook niet kwalijk!’
‘Natuurlijk niet! Kom dan!’
‘Salto! Alto! Elevado!’ Terwijl ik deze drie bij een sprong gebruikelijke woorden riep, vlogen wij hoog over de muur en stonden toen zo onbeweeglijk en rustig aan de andere kant alsof wij niet van de plaats geweest waren. Mijn eerste blik gold de indsman. Zijn ogen fonkelden.
‘Alle donders!’ vloekte Howe. Zijn kameraden uitten soortgelijke uitroepen.
Zonder een woord te zeggen gleed ik uit het zadel, leidde het muildier de ‘tuin’ uit naar het erf en bond het daar vast.
‘Waarom brengt u het beest daar heen?’ werd mij gevraagd. Ik antwoordde niet, knikte mijn vrouw vrolijk toe en ging weg om het volgende muildier te halen. Het sprong net zo als het vorige.
‘Daar heb je het!’ schreeuwde Howe. ‘Die vent kan rijden! Hij heeft gelogen!’
Ik liet deze belediging ongestraft en bracht het muildier net zo naar het erf als het vorige. Toen wendde ik mij tot Klara: ‘Haal alsjeblieft mijn bagage naar beneden en leg die daar achter die struiken!’
Toen ik daarna weer op de plaats kwam waar de peones wachtten, zei de ene tegen mij: ‘Sir, het ziet ernaar uit dat u de spot met ons drijft.’
‘Als dat het geval was, dan zou ik hetzelfde plan hebben als jullie, maar dan omgekeerd!’
‘Wees voorzichtig dat het geen menens wordt!’
‘Bij mij wordt elke grap menens, als het namelijk om ernstige dingen gaat.’
Toen kwam hij vlak bij mij. ‘Ik waarschuw u!’
‘Pshaw!’ zei ik minachtend. Ik achtte het nu niet meer nodig me anders voor te doen. Vlug sprong ik op het derde muildier, dat Holbers aan de teugel hield.
‘Wat gebeurt er met de paarden?’ vroeg hij zachtjes.
‘Hetzelfde,’ antwoordde ik.
‘Maar ze laten toch niemand in hun buurt komen!’
‘Maak je niet bezorgd! Ik kom er niet alleen bij, maar ik kom er ook op!’
Na deze woorden vloog ik over de muur. Toen ik de mulo bij de andere bracht, stond het erf al vol mensen. De zaak was uitgelekt en iedereen kwam aanlopen om het spannende schouwspel bij te wonen. Ook op de belendende erven en in de tuinen stroomden de toeschouwers samen.
Mijn koffer was er. Klara had hem naar beneden gehaald. Zij zei dat behalve Dick Hammerdull er nog vier getuigen voor onze ramen stonden, drie politiemensen en een heer, die corregidor genoemd werd. ‘Dat is zoiets als burgemeester. De mensen van Mexicaanse afstamming gebruiken deze Spaanse uitdrukking,’ verklaarde ik haar.
Voor verdere uiteenzettingen was hier geen tijd. Ik stapte achter het bosje en nam snel mijn Indiaanse, wit leren, met franje versierde kostuum, dat ik voor de beraadslagingen had meegenomen, uit mijn koffer. Toen haalde ik de hoofdtooi der opperhoofden met de glanzende veren van de koningsadelaar te voorschijn en zette die op.
De jonge Indiaan stond zo, dat hij net nog zien kon wat ik deed.
Hij was zichtbaar getroffen, maar zei geen woord. Voor deze hoofdtooi mochten slechts de twee uiterste slagpennen van de koningsadelaar gebruikt worden. De mijne hangt van het achterhoofd tot op de grond en is prachtig Indiaans handwerk.
Toen ik vanachter de bosjes uitkwam, begonnen twee of drie van de kerels weer te lachen. Maar toen schreeuwde Howe woedend: ‘Kop dicht! Zien jullie dan niet wat er nu gaat gebeuren?
Hij kent het geheim van de drie hengsten. Daar valt niets meer te lachen! Maar ik hoop dat hij desondanks zijn nek nog breekt.’
Kalm liep ik tussen hen door naar de paarden. Daar stonden de peones. Geen van hen zei een woord; maar als blikken de uitwerking zouden hebben van kogels, zou ik onder de hunne onmiddellijk bezweken zijn. De vliegenschimmels stonden nog dicht op elkaar. Ik liep langzaam op hen toe. Ze bekeken mij, zonder zich te bewegen. Hun roze neusgaten verwijdden zich.
Hun kleine oren bewogen. Er kwam beweging in hun lange, prachtige staart.
Nu wist ik waar ik aan toe was. Het dier luistert en kijkt nu eenmaal toch met andere zintuigen de wereld in dan de mens.
Terwijl een mens zich wat mijn ras betreft door mijn Indiaanse kleding met de lange verentooi van een opperhoofd zou laten misleiden, gingen deze dieren instinctief te werk. Zij vertrouwden op hun reuk. En net zo min als een hond zijn eigen spiegelbeeld aanblaft als gold het een vreemde rasgenoot, net zo min versleten deze edele paarden uit het Westen een blanke in Indiaanse kleding voor een roodhuid.
Ik moest er dus iets anders op vinden om hen te misleiden, dat wil zeggen: hen aan mijn wil onderwerpen; want dat hier met geweld niets te bereiken viel, wist ik uit ervaring.
Toen ik mij met mijn vrouw in Radebeul voor deze Wild-Westreis 1908 gereed maakte, had ik dit avontuur zeker niet kunnen voorzien. Maar als oude globetrotter was ik steeds op alles voorbereid. En dus had ik ook op tijd uitgekeken naar dat Indiaanse kruid, dat in de Verenigde Staten op alle paden groeit, zoals bij ons de weegbree. Al bij de Niagara-watervallen had ik het kruid gevonden en er enige handenvol van in mijn zak gestoken.
Ik greep nu naar het wondermiddel en wreef mijn handen en gezicht ermee in. Een fijne kruidengeur verspreidde zich. Het rook ‘Indiaans’. En direct veranderde de houding van de paarden. Twee ervan lieten mij naderbij komen; maar het derde brieste. Het had een kleine witte vlek recht boven de neus, amper zo groot als een cent, heldere, gezonde ogen, een karaktervol hoofd, een glanzende huid en zo’n onberispelijke bouw, dat ik nu al, nu het nog helemaal niet van mij was, besloot dat paard voor mezelf te bestemmen. Ik slingerde mij op een van de beide andere paarden. Het liet zich dat welgevallen, zonder tegenstand, reed twee maal met mij in galop in de rondte en vloog toen met mij over de muur alsof dat maar een lage drempel was. Op de binnenplaatsen weerklonk bijval. Maar de zes artiesten zwegen. Ik bracht het paard bij de muildieren en ging toen het tweede halen. Ook dat gelukte. Toen ik nu voor de derde maal bij de peones kwam, kwam degene die mij al eens had aangesproken, naar mij toe.
‘Sir, u geeft toch zeker wel toe, dat het uw bedoeling was ...’
‘ ... jullie een lesje te geven,’ onderbrak ik hem. ‘Ja, dat wilde ik inderdaad.’
‘Nou best! Dat is dan gebeurd. Maar daarbij moet het nu blijven! Wij doen niet meer mee!’
‘Ik ook niet! Is ook helemaal niet nodig! Wij zijn direct klaar.’
Een krachtige afzet, een sprong en ik zat al. Nu snel de stijgbeugels en de teugels! Daar sprong de schimmel ook al met alle vier de benen in de lucht. De peon was genoodzaakt opzij te springen om niet door de hoeven geraakt te worden. ‘Hond,’
brulde hij, ‘daar zal je spijt van hebben!’ En naar zijn kameraden gekeerd voegde hij er nog aan toe: ‘Kom gauw mee naar het erf. Die overeenkomst geldt niet! Hij moet ze allemaal weer teruggeven, allemaal!’
Zij renden weg. Daar ik nu toch eenmaal op het paard zat konden zij mij nu toch niet beletten ook de laatste sprong uit te voeren. Voor hen gold nu alleen nog maar mij mijn welverdiende loon afhandig te maken. Daarom haastten zij zich mij voor te zijn. Want zij waren ervan overtuigd dat dit laatste paard mij niet zo gewillig zou gehoorzamen als de beide voorafgaande.
Maar zij vergisten zich. De geur werkte na. Het deed geen poging mij af te werpen.
Ik paste wel op het door de sporen te prikkelen en gebruikte liever goede woorden. Daar ik van mening was dat het stamde uit een Dakota-kruising, probeerde ik het eerst in deze taal en wel met de bij de Dakota-stammen gebruikelijke aansporingswoorden voor paarden. ‘Shuktanka tehike, washteh! Amaniwo, tokiye-wo - braaf, braaf, goed paard! Loop, loop; ga door!’ Maar dit had geen resultaat. Ik zette de poging dus in het Apache voort: ‘Intshu, arkugo! Tatishah, nakate elkhantash!
braaf; wees braaf! Loop, loop!’
Het spitste de oren en sloeg met de staart. Deze woorden kende het dus, maar het waren nog niet de goede. Ik probeerde het nu met het Comanche. ‘Miaro, namachzo! ga door, snel!’
Midden in deze kreet hield ik op en keek naar de hengst. Hij brieste verheugd en begon direct zijn hoeven te bewegen. En toen kreeg ik een idee, dat eigenlijk ver gezocht leek, maar later juist bleek te zijn. Ik dacht aan de edele, donkere roodschimmel, die mijn vriend Apanatshka, toen nog opperhoofd van de Naiini-Comanches, met grote voorliefde gereden had.(17) En ik wist dat zowel Apanatshka als ook Old Surehand zich grote moeite had getroost om dit prachtige Comanche-ras met Winnetou’s lievelingspaarden en met de beste Dakota-dravers te kruisen, om paarden te fokken waarin de voordelen van alle drie rassen samenkomen. Dit plan was gelukt. Zij bezaten nu beiden verscheidene grote stoeterijen, waarvan de belangrijkste ginds aan de Bijou Creek lag, een zijrivier van de zuidelijke Platte. Daar had Old Surehand bij de dienstgebouwen een woonhuis laten bouwen, waarin hij ieder jaar een paar maanden woonde. Dit vriendelijke en bovendien winstgevende landgoed had hij bedoeld toen hij mij in zijn brief schreef: ‘Beschouw mijn huis als het jouwe, ook als wij er niet mochten zijn!’ Zouden de drie vliegenschimmels daar vandaan komen? En de muildieren? Zouden de zes zogenaamde artiesten en hun peones paardendieven zijn? Dat was geenszins onmogelijk. Trinidad is wijd vermaard om zijn paardenhandel en voor dergelijk gespuis een gemakkelijk en geliefkoosd oord om hun geroofde waren aan de man te brengen.
Dat schoot mij allemaal door het hoofd zonder dat ik tijd had bij de gedachte te blijven stilstaan. De schimmel begon, zoals ik al zei, te dansen. Ik nam hem vast in de hand en bracht hem toen in galop. Met een soepele sprong ging het over de muur.
‘Gewonnen, gewonnen! De paarden zijn van hem, van hem!’ klonk het veelstemmig.
Holbers was achter mij aan komen rennen. Ik gaf hem de teugels van het paard om het naar de anderen op het erf te brengen.
‘Halt! Hier blijven!’ beval Howe. ‘Die hengst is van ons en die andere paarden ook! Ze moeten hier weer heen, hierheen!’
Hij greep naar de teugels. Toen deed ik een stap in zijn richting.
‘Handen weg van het paard! Ik tel tot drie: een - twee - drie!’
Hij liet niet los. Daarom stompte ik hem bij ‘drie’ in de zij, zodat hij midden tussen zijn kameraden terechtkwam en toen op de grond viel.
Hij wilde opspringen om mij dat betaald te zetten, maar kon slechts langzaam overeind komen; voor hij stond, was al iemand anders voor hem opgekomen; het was de peon die mij ‘hond’ genoemd had. Hij kwam met gebalde vuisten op mij af en riep: ‘Wat, jij slaat erop? Dat zal je duur ...’
Hij kwam niet verder. Hij werd onderbroken door Dick Hammerdull, die net de ‘tuin’ inkwam, gevolgd door een paar flinke, gespierde mannen die hij snel bij elkaar getrommeld had om op het beslissende ogenblik met hen tussenbeide te komen.
‘Stil! Kop dicht!’ schreeuwde hij naar de peon. ‘Hier komt het eten! De soep! Vecht jullie zaak maar uit als je gegeten hebt!
In mijn hotel is het niet toegestaan er maar meteen op los te slaan! Hier geldt: eerst de kip en dan de zaken!’
Dick Hammerdull was een pientere kerel. Om de peon te kalmeren, wierp hij de schuld eerst op mij, maar met zijn ogen gaf hij mij te verstaan dat ik me dat ‘er meteen op los slaan’ niet ter harte moest nemen. Dick droeg de schaal met de kippensoep terwijl de anderen achter hem de borden en bestekken aandroegen.
Tenminste, iedereen die naar de gesloten schaal keek, dacht dat het kippensoep was. Tot Hammerdull mij vroeg de deksel eraf te nemen en uit de dampende schotel een sappige gebraden reebout te voorschijn haalde. Zegevierend toonde hij het smakelijke gebraad aan de vele omstanders die hij, wie weet hoe, in enkele ogenblikken opgetrommeld had.
‘De kip is in een reebout omgetoverd,’ riep hij luid en knipoogde daarbij zo veelbetekenend naar mij, dat ik hem direct begreep. Deze maaltijd was voor ons bestemd, omdat wij in het begin te kort gedaan waren. Maar hij deed alsof hij de rowdies bedoelde. ‘Iedereen aan tafel, voor wie hier gedekt is!’
‘ Well!' riep de peon. ‘Vooruit dan maar! Eerst het eten en dan de paarden, Zitten allemaal. Die mr. Burton kan wachten tot wij klaar zijn!’
‘Nee! We moeten hem niet laten wachten,’ antwoordde Howe, die naar zijn stoel hinkte. ‘Laat hem muziek voor ons maken!
Tafelmuziek!’
‘Ja, laat hem spelen!’ stemde ook de peon in terwijl hij mij een gebiedende wenk gaf. ‘Hier die trekharmonika en hier die gitaar!’
‘Meteen!’ antwoordde ik. Snel trok ik de twee revolvers uit de beide achterzakken van de jas die ik net uitgedaan had, draaide mij om en liep op de tafel toe. ‘Hier de trekharmonika! En hier de gitaar!’ dreigde ik. ‘Het spel begint! Wie naar zijn wapens grijpt, krijgt meteen een kogel! Ons eten was daarnet voor jullie, nu is jullie maal voor ons! Alstublieft, mr. Hammerdull, tast toe! Hierheen met het tafellaken! Hierheen met bestek en borden! En hierheen met de hele maaltijd!’
Even heerste er diepe stilte. Het dreigement miste zijn uitwerking niet. Geen van de ‘artiesten’ en peones waagde het zich te bewegen.
En nu klonk er luide bijval. Hammerdull en Holbers haastten zich mijn bevelen uit te voeren en niemand belette hun dat. Toen ontstond er een gedrang buiten op het erf. Iemand wilde de ‘tuin’ in komen. ‘De corregidor komt!’ hoorde ik zeggen. ‘De corregidor!’
De burgemeester in eigen persoon dus en achter hem de drie politiemensen, onze getuigen. Maar zij kwamen niet alleen als getuigen, maar om nog een andere, veel gevaarlijker reden. De corregidor wendde zich eerst tot mij.
‘Berg die revolvers weg, mr. Burton! Die hebben hun dienst gedaan en zijn, nu ik mij met de zaak bemoei, overbodig. De paarden en muildieren zijn van u. Niemand kan ze u afnemen. En ook uw geld is weer van u!’
‘Oho!’ riep de strijdlustige peon, die onze wapens niet meer op zich gericht zag. ‘Wij zijn er ook nog!’
‘Inderdaad! Ik zal zeer gaarne uw namen vernemen. Maar de juiste alstublieft!’
‘Waarom? Valse namen voer ik niet.’
‘Ik ken er anders minstens tien of elf die u tot nog toe gebruikt hebt. Uw werkelijke naam is Wycliffe. Onder de laatste valse naam bent u wegens roof en paardendiefstal in Springfield veroordeeld, maar u hebt de benen genomen!’
‘Dat is een leugen! Ik ben een eerlijk man en heb nooit iemand ook maar een cent door de neus geboord!’
‘Werkelijk? Wilt u iemand zien die het tegendeel bewijzen kan?’
‘Kom op met hem!’
‘Daar is hij!’
De ambtenaar deed met die woorden een pas opzij, zodat de tot nu toe achter hem staande politie-agent zichtbaar werd.
Deze knikte de peon spottend toe.
‘U kent mij wel, mr. Wycliffe, nietwaar? Ik was degene die u in Springfield gevangen nam en zal dat nu met groot genoegen weer doen. Ik ben intussen hier in Trinidad aangesteld.’
Nauwelijks had de peon deze politie-agent gezien, en gehoord wat hij zei, of hij stootte uit: ‘Die schurk hier, die schoft! Loop naar de duivel! Kom, vooruit!’
Hij maakte een sprong die hem buiten ons bereik bracht, terwijl hij zijn kameraden toeriep en rende spoorslags er vandoor, de tuin uit en het land op, recht naar de plaats waar de paarden stonden.
‘Er achteraan! Hij wil er vandoor!’ beval de corregidor terwijl hij in hoogst eigen persoon meteen de achtervolging inzette.
Maar de peon vluchtte niet alleen. Al zijn makkers waren opgesprongen en volgden zijn voorbeeld met een snelheid en handigheid die deden vermoeden dat zij in dergelijke aangelegenheden grote routine hadden. Ook ik greep zo snel mogelijk toe, maar het lukte mij slechts de laatste te pakken te krijgen en vast te houden. Hij wilde zich losrukken, maar Hammerdull nam hem van mij over, wierp hem op de grond en knielde zo stevig op zijn borst, dat hij zich niet meer bewegen kon.
Intussen renden de anderen wat zij konden, met hun achtervolgers op de hielen. De vluchtelingen bereikten hun paarden, slingerden zich erop en galoppeerden weg terwijl zij het vierde muildier en ook het paard van hun door ons overmeesterde kameraad meenamen.
‘Schurken,’ riep deze woedend uit toen hij het zag. ‘Wat moet er nu met mij?’
‘Dat hangt van jezelf af,’ antwoordde ik.
‘Hoezo?’ vroeg hij.
‘Wacht maar!’
Mijn aandacht werd namelijk getrokken door het haast grappige toneel buiten. Alle aanwezigen namen aan de achtervolging deel, behalve Hammerdull en Holbers met hun mensen, de Indiaan, mijn vrouw en ik. Ook de buren met hun schutting- of muurgasten waren erover gesprongen en de vluchtelingen achterna gegaan. Nu deze wegreden, dacht niemand eraan te blijven staan of om te keren, maar wij hoorden de corregidor roepen: ‘Snel, naar de corrals! En dan er achteraan!’
Corrals zijn afgezette open plaatsen, waar men de paarden vrij laat lopen en waarvan er in Trinidad verscheidene zijn. Hier rende men nu heen om zo gauw mogelijk zijn paard te grijpen en het spoor van de zo snel verdwenen dieven te volgen. Wij waren nu alleen en ik wendde mij tot de gevangene, die nog steeds door Hammerdull werd vastgehouden. ‘Sta op! En luister naar mij.’ Dick liet hem half los, zodat hij kon opstaan.
‘Als je mijn vragen eerlijk en naar waarheid beantwoordt, laten wij je vrij.’
‘Kan ik dan gaan waar ik wil?’ vroeg hij snel.
‘Ja.’
‘Hij keek mij onderzoekend aan. ‘U ziet er niet uit als een leugenaar. Vraag wat u weten wilt!’
‘Van wie zijn die drie schimmel hengsten?’
‘Van de farm van een zekere Old Surehand.’
‘En de muildieren?’
‘Ook daar vandaan.’
‘Gestolen?’
‘Nee, eigenlijk niet. Het was een bedrog, een mooie streek.
Wycliffe had gehoord dat de beste paarden en muildieren van Old Surehand voor een Duitser gereed werden gehouden, die met zijn vrouw verwacht werd. Ook werden er een paar jonge schilders en beeldhouwers verwacht om uitgerust te worden ...
‘Uitgerust? Waarvoor?’ onderbrak ik hem.
‘Om naar het Apache-land te rijden voor een grote bijeenkomst. De jonge Surehand had hen daarvoor uitgenodigd, maar was evenals zijn vader al vooruit gereisd. Toen gingen wij erheen. Wij voerden een soort karnavalsklucht op. De beheerder geloofde ons en gaf ons alles wat wij vroegen.’
‘Ah! Ik begrijp het. Jullie zijn helemaal geen artiesten. Een paar van jullie konden net genoeg tekenen om een slecht portret van mij te maken.’
‘Zo is het!’ lachte hij. ‘Vraag maar verder!’
‘Ik ben klaar. Als ik nog verder in jullie geheimen doordring, zou het me wel eens zwaar kunnen vallen mijn woord te houden. Ik wil verder dus niets horen.’
‘En ik mag weg?’
‘Ja.’
‘Bedankt! U bent een man van eer, sir. Maar ik heb geen paard.’
‘Daar kan ik niets aan veranderen.’
‘Kunt u mij niet tenminste een van de muildieren geven?’
‘Gestolen goed? Nee!’
‘Maar nu u weet dat de dieren eigenlijk helemaal niet van ons zijn, mag u ze ook niet houden!’
‘Wil ik ook niet. Ik ken Old en ook Young Surehand. Jullie kunnen er op aan dat zij terugkrijgen wat jullie hen afhandig hebben gemaakt, tenminste wat ik heb kunnen redden. Ook de tent houd ik.’
‘ Well! Voor mijn part! Maar zonder paard kan ik niet weg. U zult vandaag horen dat er hier in de buurt iemand een paard kwijt is. Zou dat uw geweten niet bezwaren?’
‘Niet in het minst. Ik bemoei mij niet met de zaken van een ander. Verdwijn!’
‘Goed! In orde! Adieu!’
Hij draaide zich om om weg te gaan. Maar toen versperde Dick Hammerdull hem nogmaals de weg. ‘Als je zo bezorgd bent over een andermans geweten, zal ik je zeggen hoe ik erover denk. Ik zal er meteen voor zorgen dat hier vandaag nergens een paard vermist wordt. Binnen tien minuten weet de hele stad dat je er opuit bent paarden te stelen. Duvel op!’
Net wilde de man aan dit bevel gevolg geven, toen Hammerdull hem nogmaals bij de arm nam. ‘Nog een woord! Deze beide gentlemen die je willen laten lopen, hebben het voornaamste vergeten. Je hebt toch geld?’
‘Zoveel als ik nodig heb, ja.’
‘Waar?’
‘Hier in mijn zak.’ Hij haalde een goed gevulde beurs te voorschijn en liet ons die trots zien. ‘Waarom vragen jullie naar mijn geld?’
‘In verband met de vertering!’ antwoordde de kleine terwijl hij hem uitlachte. .‘Ik ben namelijk Dick Hammerdull en laat me niet door kerels van jullie slag bij de neus nemen. Je zult de verteringen moeten betalen, voor jezelf en voor je makkers!’
‘Voor mij, best! Maar niet voor de anderen, ik denk er niet aan.’
‘O, daar denk je wel aan! Hier die beurs!’ Hij rukte hem de man uit de hand en gaf hem aan mij. ‘Wilt u zo goed zijn te betalen, sir! Ik houd die schoft zo lang wel vast.’
Zo gezegd, zo gedaan. Hammerdull maakte de rekening op; ik betaalde en gaf de man daarna de beurs met het overgebleven geld terug. Daarop verdween hij vloekend en tierend, maar toch zo snel mogelijk.
Nadat de paardendief verdwenen was, deed ik de verentooi weer in de koffer terug. Toen konden wij eindelijk eten. De Jonge Adelaar had weer kleur gekregen. Het was hem zichtbaar onaangenaam dat wij getuige waren geweest van zijn zwakte. Hij hechtte er waarde aan door ons goed beoordeeld te worden.
Daarom deelde hij ons mede dat zijn paard vier dagen geleden aan de Carriso Creek gestolen was, met daarbij de hele inhoud van de zadeltassen. Hij had onderweg als voedsel slechts een paar eetbare wortelen en wat bessen gevonden en verder niets.
Hij had zijn zware bepakking nu zelf moeten dragen en het was dus geen wonder dat hij hier zo uitgeput was aangekomen. Hij hoorde nu dat zijn leren kostuum nog onaangeroerd voor hem gereed lag. Toen at hij met ons.
Ik had zo mijn eigen gedachten over hem, maar zei niets. Ook Hammerdull en Holbers hadden graag iets naders van hem gehoord; maar ondanks zijn jeugd gedroeg de Indiaan zich als een man die zich niet tegen zijn wil laat uithoren.
Als hij gedurende de loop van de maaltijd niet uit zichzelf minder terughoudend geworden was, hadden wij ook niets meer uit hem kunnen krijgen. Hij vertelde nu dat men hem behalve zijn paard ook zijn wapens ontstolen had; die hadden aan het zadel gehangen. En in de zadeltassen zat zijn geld. Hij was dus zonder middelen.
Mijn vrouw wierp mij een blik toe, die ik begreep. Ik moest hem uitnodigen met ons samen te reizen. En dat was ook de reden geweest waarom ik drie en niet twee paarden had willen hebben.
Ik deed hem kort het betreffende voorstel. Zijn gezicht klaarde op. Hij sprong van zijn stoel, maar ging direct weer zitten, want een Indiaan mag vreugde nog pijn openlijk tonen. Aan zijn gezicht zag ik dat hij, hoewel hij mij nog nooit gezien had, vermoedde wie ik was.
Op mijn vraag tot welke stam hij behoorde en wat het doel van zijn reis was, zweeg hij een ogenblik nadenkend. ‘Ik ben Apache,’ zei hij toen, ‘en ik wil naar het zuiden.’
Toen hij dat zei, keek hij mij niet aan, maar staarde recht voor zich; ik voelde echter hoe gespannen hij wachtte op mijn antwoord.
‘Wij ook,’ antwoordde ik onbevangen, alsof ik er niet aan dacht op hem te letten. ‘Maar eerst moeten wij om verschillende redenen een paar omwegen maken.’ En terwijl ik mij tot Hammerdull wendde, vroeg ik: ‘Ken jij misschien de Devils Pulpit, die hier ergens in de buurt moet liggen?’
‘Of ik die ken of niet, dat komt er niet op aan, maar Pitt en ik zijn daar herhaalde malen geweest. En de Jonge Adelaar is daar ook bekend, want vier jaar geleden zei hij dat hij daar vandaan kwam. De Duivelskansel ligt westelijk van hier aan een riviertje. Wilt u daarheen?’
‘Ja, ik zou in ieder geval deze Duivelskansel willen bezoeken, hoewel mijn volgend reisdoel dan ten zuidoosten van Trinidad ligt. Ik moet dus een onvermijdelijke omweg maken. Ik hoop alleen maar dat het niet te ver is.’
‘Of het ver is of niet, dat komt er niet op aan, de hoofdzaak is dat u binnen een week aan de Devils Pulpit bent. Zal ik u erheen brengen?’
‘Als je wilt.’
‘Wat een vraag! Of ik wil! Maar op een voorwaarde.’
‘En die is?’
‘Ik breng u naar de Duivelskansel als u mij ook verder meeneemt. Is dat in orde?’
Toen riep Klara vrolijk: ‘O ja, dat vindt hij best, mr. Hammerdull! Hij mag u graag en ik ook. En hij heeft drie paarden en drie muildieren, dus meer dan wij nodig hebben.’
Ik glimlachte en had slechts een bezwaar. ‘Maar jullie hotel hier, wat moet er met het hotel?’
‘Hotel? Gaat mij niks aan. Pitt hier is mans genoeg de zaak bij elkaar te houden tot ik terugkom. Denk je ook niet, Pitt Holbers, ouwe coon?’
De aangesprokene haalde diep adem alsof hij een lange redevoering wilde starten, zei echter slechts een woord: ‘No.’
Hammerdull trok zichtbaar verbaasd zijn wenkbrauwen zo ver op, dat hij diepe rimpels in zijn voorhoofd kreeg. ‘Niet? Zou wel eens willen weten wat daar tegen is.’
‘Pshaw! Deze oude kast, die voor hotel wordt uitgescholden, gaat mij nog minder aan dan jou. Het ding staat op jouw naam ingeschreven, niet op de mijne.’
‘Of het op jouw of op mijn naam staat, dat komt er niet op aan. In ieder geval kan jij evenveel recht doen gelden op ‘Het Wilde Westen’ als ik. Zou het ding niet hebben kunnen kopen als jij me niet je laatste geld gegeven had. Ik was al volkomen blut.’
‘Mogelijk. Maar laten we geen ruzie maken! Ik heb je het geld gegeven ... omdat. ... omdat. ... nou ja, ik ben nou eenmaal gek op deze omgeving, je weet wel waarom. Maar het hotel heeft me nooit geïnteresseerd en dat doet het nog niet. ’t Kan me niet schelen wat ermee gebeurt! Ik ga met jullie mee.’
‘Komt niks van in! Je bent te oud voor de vermoeienissen die ons wellicht te wachten staan.’
‘Houd op, dikke! Je doet alsof je twintig jaar jonger bent dan ik. Die vijf jaar verschil maken ook niets uit. Ik ben nog niet helemaal onbruikbaar geworden en u kunt en mag mij niet van dit plezier beroven, mr. Shatterhand ... Heavens, wat heb ik gezegd!’
Hij had zich door zijn hartewens laten meeslepen en daardoor mijn geheim verraden. Geschrokken zweeg hij. Toen kwam er een glimlach op het gezicht van de jonge Indiaan.
‘Niet schrikken! Ik had het al geraden. En ik zou niet verzwegen hebben dat ik de broeder van onze grote Winnetou en de beste vriend van ons volk herkend had. Ik was verplicht hem dit te zeggen.’
Klara was tevreden over deze gang van zaken. ‘Goed zo! Ze mogen alle drie mee, niet waar?’ vroeg zij.
‘Alle drie?’ antwoordde ik. ‘De Jonge Adelaar zal geen tijd en geen lust hebben zo’n eind met ons rond te zwerven. Denk aan zijn zware last!’
Mijn blik viel weer op de Apache. Zijn ogen lichtten op. ‘De Jonge Adelaar heeft tijd. Hij zou het als een grote eer beschouwen als hij zich zou mogen aansluiten.’
‘Goed!’ besloot ik. ‘Dan gaan ze alle drie met ons mee. De Jonge Adelaar zal de derde schimmel berijden. Onze beide vrienden hier krijgen de drie muildieren met de tent.’
Na het eten zorgden wij er eerst voor dat de tent weer afgebroken, samengebonden en met alle daarbij behorende voorwerpen in het huis gebracht werd; daar was het veiliger dan buiten. Terwijl dit geschiedde, wees Hammerdull naar buiten, naar de open plek.
‘Kijk eens wat daar aankomt?’
‘Het muildier, het vierde muildier!’ antwoordde mijn vrouw.
‘Ja, het is er vandoor gegaan! Het is weerbarstig geworden en heeft zich losgerukt, omdat het naar zijn makkers terug wilde.
Wij kunnen het goed gebruiken.’
Hierdoor kregen wij een dier meer om de bagage te dragen en het aantal dieren dat men van Old Surehand gestolen had, was weer compleet.
Later ging ik nog eens de stad in om voor de Jonge Adelaar een geweer en een revolver te kopen; zijn mes had hij nog. Toen schreef ik een brief. Hij was gericht aan Hariman F. Enters en luidde: ‘Heb woord gehouden en ben hier geweest. Leerde hier uw vrienden Wycliffe en Howe kennen. Ben daarom veel eerder vertrokken dan ik eigenlijk wilde. Desondanks blijft mijn belofte van kracht. Als u eerlijk bent - maar alleen dan - zal ik u weer ontmoeten en u naar de beide plaatsen brengen die u wilt zien. Burton’.
Voor het overige hulde ik mij en mijn plannen wijselijk in een beschermend duister. Zoals ik mijn naam verzwegen had, zo zeiden wij ook niemand waarheen wij gingen.
’s Avonds keerden de achtervolgers van de paardendieven terug; zij hadden er niet een te pakken gekregen. En degene die wij vrij gelaten hadden, scheen niet weer direct gestolen te hebben, want van een nieuwe diefstal hoorden wij niets.